Naar ‘’Essed +’’ scenario

Samenvatting van een presentatie in het colloquium van het Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek op 26-11-2005 in Amsterdam. De volledige komt in het tijdschrift OSO. Zie www.surinamistiek.nl

Er wordt verslag gedaan van een verkenning van de mogelijkheid een scenario op te stellen van zeer forse economische groei op eigen kracht, zonder ontwikkelingshulp, gedurende de komende tien jaar in Suriname. We zoeken daartoe inspiratie in diverse periodes in het verleden en in een vergelijking van Suriname met andere landen. We combineren bedrijfseconomisch georiënteerde ideeën met de droom van Essed, de grote Surinaamse planexpert uit de jaren zeventig, over succesvolle planmatige exploitatie van natuurlijke hulpbronnen, en de realiteit van de huidige hoge prijzen voor aluinaarde, olie en goud.

Vergelijking van landen:

In het Jaarverslag 2004 van de Stuseco, zie op www.stuseco.org wordt een vergelijking gegeven van het BBP per hoofd Nederland, Aruba, Curaçao, Suriname, Indonesië de marktsector, ee dat de opbrengsten uit de natuurlijke hulpbronnen niet worden benut voor overheidsbeKoninkrijksperspectief: (ex-, beoogde) Koninkrijkspartners 1954-2004. Dit verschil in produktie per hoofd kan niet worden verklaard door verschil in pure arbeidsproduktiviteit. Zo blijkt uit onderzoek van het Nederlandse CBS van 7-2-05 dat Antilliaanse werknemers in Nederland gemiddeld hetzelfde loon hebben als overeenkomstige autochtonen (naar leeftijd, opleidingsniveau, geslacht en beroep), terwijl dat van de werknemers van Surinaamse origine maar ietsje lager bleek te zijn (1) door verschil in arbeidsproductiviteit�. Kennelijk zijn er andere factoren in het spel die het verschil in BBP per hoofd tussen de landen verklaren, zoals het gevoerde ontwikkelingsbeleid en het feit dat veel kader is weggetrokken.

Het Arubaanse ontwikkelingsbeleid is zo’n eclatant succes, dat nadere toelichting niet nodig is. Wat betreft Curaçao is enige nadere toelichting nodig. Vergeleken met de landen in de regio zijn de Nederlandse Antillen schatrijk. De hoogste 20% van de inkomen trekkers zit zelfs dicht bij het Nederlandse niveau. Voor bijvoorbeeld pas afgestudeerde academici zijn de salarissen op Curaçao vrijwel gelijk aan die in Nederland. Bijgevolg kan Curaçao voor kader functies internationaal concurreren. Anders dan Suriname met zijn sterk genivelleerde inkomensverdeling, heeft Curaçao veel kader behouden of kunnen aantrekken, waardoor het een, vanuit Caribisch perspectief, goed bestuur heeft. Tegelijkertijd kan de toeristische export internationaal concurreren, omdat de lonen voor het lagere personeel niet zoveel boven het Caribische niveau liggen. Dat op de Nederlands Antilliaanse eilanden de arbeidsmarkt aan zowel de onderkant als de bovenkant marktconform is, impliceert echter wel een inkomensverschil tussen rijk en arm dat liefst twee keer zo groot is als in Nederland. Alle reden dus voor een beleid gericht op verdere groei van de economie. Over het succes van de Antillen meer op www.micromacroconsultants.com onder Artikel Economenblad economie NA, en onder de link: Baseline study development Aid Antillen.

Daarin wordt ook verslag gedaan van berekeningen met het Antillyse model over het bestedingseffect van ontwikkelingshulp op het BBP. (Antillyse is een macro economische database plus model voor ieder eiland (Curaçao, Bonaire St. Maarten, St. Eustatius en Saba) apart en voor het totaal. Het staat als shareware op www.micromacroconsultants.com Zie daar voor uitleg. Omgerekend per hoofd van de bevolking is de hulp die de Nederlandse Antillen ontvangen erg veel in vergelijking met de ontwikkelingshulp naar andere landen. Dus vanuit Nederlands perspectief lijkt die hulp heel belangrijk. Omdat men op de Antillen een hoog BBP per hoofd heeft, is het relatieve belang van de hulp echter beperkt. Met behulp van het Antillyse model is het belang van de hulp worden afgetast. Daarmee is berekend dat het wegvallen van de overheidsinvesteringen gefinancierd uit hulp een bestedingseffect (salarissen van de bouwvakkers etc.) op de economie heeft van slechts 1,2%. Dat is exclusief de programma effecten duurzame effecten van beter onderwijs, betere infrastructuur zowel fysiek als bestuurlijk, etc.). op de econo�ing t spel die het verscil in BBP per hoofd verklaren.�

Inkrimping overheid op Curaçao

Op Curaçao is het te grote overheidsapparaat succesvol is afgeslankt. De inkrimping is in feite door Curaçao zelf gefinancierd door de vertrekkers maximaal 4 jaar wachtgeld te blijven doorbetalen, gefinancierd uit het salaris dat ze anders zouden hebben gehad. Er zijn vrijwel geen gedwongen ontslagen gevallen zodat, achteraf bezien, het net zo goed geheel op vrijwillige basis had gekund. Er was hierbij echter wel een belangrijke stok achter de deur. Er was namelijk de dreiging dat later ontslag tegen minder gunstige voorwaarden, en wellicht onvrijwillig zou kunnen plaats vinden.

Ook in Suriname zou men op eigen kracht het overheidsapparaat kunnen inkrimpen: Zie op www.stuseco.org het artikel: Curaçaose sanering overheid: een idee voor Suriname? Daarin staat ook een tabel met het aantal ambtenaren per hoofd van de bevolking van het jaar 1954 tot heden voor enkele landen. Daaruit blijkt dat in Suriname het aandeel vroeger, toen het onderwijs nog goed was, maar een derde deel was van het huidige aandeel. Ook uit een internationale vergelijking die onderstaande tabel geeft, blijkt dat er in Suriname eenderde tot de helft van het aantal landsdienaren kan worden gemist.

Door de sanering van het overheidsapparaat zullen de loonkosten bij de overheid na enkele jaren dalen, waardoor belasting verlaging mogelijk wordt. Dat is hard nodig om het arbeidsintensieve bedrijfsleven weer winstgevend te maken. Ook mag worden verwacht dat door de sanering het overheidsapparaat beter zal functioneren.

Economische ontwikkeling in deelperioden 1954-2004

Een kwantitatief onderbouwde analyse van ontwikkelingen in deelperiodes is mogelijk dankzij de gedetailleerde ‘’Micromacrodataset Suriname’’ (2). Al in 1984 publiceerden we het artikel "Suriname’s economie en de ontwikkelings-samenwerking Nederland Suriname’’, Marein van Schaaijk en Jaap van der Straaten, ESB, 7-11-1984. En: ‘’Suriname’s dutch disease’’ door Marein van Schaaijk in ESB 24-6-1987. Beide te downloaden van www.stuseco.org. Aan de Micromacrodataset en de geactualiseerde versie van het model Mamiabc (3) zijn de benodigde gegevens ontleend.

1954-1963

Deze periode is heel interessant omdat de economie in tal van takken groeide. Er was een goed investeringsklimaat. Deze periode kende een arbeidsintensieve ontwikkeling van de economie. Ook de produktie van nieuwe produkten kwam op gang: bacoven, garnalen, spaanplaat, melkfabriek, alcoholfabriek (rum), bierbrouwerij. De rijstproductie verdrievoudigde, de produktie van bouwstenen verdubbelde. Het particuliere aandeel in de investeringen was in deze periode hoog, terwijl de overheidsinvesteringen sterk op de direct produktieve sfeer waren gericht. De werkgelegenheid in de bedrijven groeide en de werkloosheid bleef op 5% staan. Kortheidshalve verwijzen we hier verder naar bladzijde 186 en volgende van ‘’Een macro model van een micro economie’’(teksbestand staat op www.stuseco.org) Deze periode heeft echter niet model gestaan voor de grootse ontwikkelingsplannen die in 1975 werden gemaakt.

1964-1967

Bij die plannen keek men naar de periode 1963-1967 toen de Brokopondo-push plaats vond. Er werd een stuwmeer (het Brokopondo meer) gebouwd dat de energie leverde voor de aluinaardefabriek. Dit zeer succesvolle project (met enorme opbrengsten voor de overheid) is met particulier kapitaal gefinancierd. Behalve voordelen had deze push ook nadelen. De hoge lonen in de bauxietsector werkten door in de rest van de economie, die echter minder rendabel was dan de bauxietsector en die last niet kon dragen.

Raming en realisatie

De data in Mamiabc maken het mogelijk een vergelijking te maken van realisaties met de ramingen in het MOP uit 1975 de tien tot vijftien jaar daarna. Die vergelijking laat een dramatisch verschil tussen ramingen en realisaties zien. In deze periode met omvangrijke hulp en meeropbrengsten uit de bauxiet was er aanvankelijk schijn groei, die echter later instortte. Per saldo was het BBP per hoofd in 1984 weer terug bij tien jaar ervoor.

Uit de index cijfers voor het volume van de particuliere consumptie en export blijkt dat de export in de jaren zeventig nauwelijks groeide. De produktie van bedrijven nam tijdelijk toe, maar die groei kwam niet van de export, maar louter van de produktie voor de binnenlandse bestedingen.

De besteding van de ontwikkelingsgelden en meeropbrengsten leidde niet tot structurele verhoging van de arbeidsproduktiviteit en omdat de lonen wel stegen, was er geen verbetering van de rendementen (de afzetprijs ten opzichte van de kosten per eenheid produkt). Na het wegvallen van de hulp en meeropbrengsten teerde men begin jaren tachtig eerst nog in op de deviezen voorraad. Toen die in april 1984 op was, moesten de overheidsbestedingen reëel omlaag. Dat leidde tot minder inkomen in het land en daling van de reële consumptie. Bijgevolg zakte de produktie van bedrijven. De data lten in de jaren 76, 77 en 78 een spectaculaire groei van de particuliere consumptie zien, en van 84 tot 87 een nog grotere daling. Achteraf kunnen we zien, dat de besteding van de aanzienlijke deviezeninkomsten uit hulp en meeropbrengsten in de jaren zeventig niet hebben geleid tot exportgroei, maar slechts tijdelijke verhoging van overheidsbestedingen en particuliere consumptie.

Ontwikkelingssamenwerking, de institutionele kant

De institutionele kant van de ontwikkelingssamenwerking is door ons al in 1980 geanalyseerd in de nota ‘’Suriname Ontwikkelingshulp en Democratie’’ die staat op www.stuseco.org De conclusie was (en is), dat bij omvangrijke hulp de besluitvorming het meest effectief in Surinaamse handen kan worden gelegd, onder twee randvoorwaarden: 1. Democratie en 2. Gebruik voor ontwikkelingsdoeleinden. Zie voor dit onderdeel het complete artikel dat in Oso zal verschijnen. De conclusie over ontwikkelingssamenwerking is dat wie geïnteresseerd is in een effectief ontwikkelingsbeleid, de oplossing buiten de ontwikkelingssamenwerking moet zoeken.

Conclusie:

Ideeën voor toekomstige duurzame groei kunnen worden gezocht in de bedrijfseconomische oriëntatie van de jaren 54-63 en 63-67, terwijl omvangrijke hulp en deviezeninkomsten uit de bauxietsector per saldo niet positief hoeft te zijn voor het bereiken van duurzame groei. Cruciaal voor de ontwikkeling van Suriname lijkt niet de buitenlandse hulp, maar een bedrijfseconomische oriëntatie met een overheidsbeleid dat groeicondities schept voor de particuliere sector.

 

Invloed ontwikkelingsbeleid op produktie: case-study rijst

Onder ontwikkelingsbeleid verstaan we hier verder een beleid gericht op economische groei en laten daarbij ontwikkelingshulp buiten beschouwing. Hier bezien we met als voor beeld de rijstsector hoe een macro ontwikkelingsbeleid van belang is op micro niveau.

De ontwikkeling van de rijstproductie blijkt te kunnen worden verklaard op basis van de prijskostenquote, oftewel het rendement. Als de opbrengstprijs groter is dan de som van variabele en vaste kosten, dan is investeren in uitbreiding van het areaal aantrekkelijk. Is de opbrengstprijs slechts genoeg om de variabele kosten goed te maken, dan is er stagnatie en daalt de opbrengstprijs tot de variabele kosten, dan wordt het areaal ingekrompen. De prijs/kostenquote, oftewel het rendement wordt bepaald door de volgende variabelen:

Macro:

  1. groei arbeidsproduktiviteit
  2. loonstijging
  3. invoerprijsontwikkeling
  4. idem in SRD (na correctie voor koersveranderingen)
  5. rentestand
  6. drukverandering indirecte belastingen
  7. En Micro:

  8. de ontwikkeling van ton per hectare
  9. de discrepantie tussen micro en macro
  10. de ontwikkeling van de rijstprijs

Momenteel is het zo dat deze variabelen tezamen een te lage rentabiliteit impliceren. Bijgevolg stagneert de rijst produktie. Er is daarom gezocht naar een pakket maatregelen dat leidt tot herstel van de rentabiliteit en daarmee tot herstel van de rijstsector. Zie het Bedrijfseconomisch georiënteerd scenario in ''50 jaar economische ontwikkeling van Suriname, een kwantitatieve macro en bedrijfseconomische benadering'' bij een lezing op 24 mei 2004 bij Cedla, Universiteit van Amsterdam. Zie op www.stuseco.org Daarin tastten we af hoe macro veranderingen in belastingdruk, lonen, arbeidsproduktiviteit etc. via de prijskostenquotes door werken in de produktiegroei van de rijst.

Omgekeerd (van micro naar macro) kan de produktiegroei in de rijstsector gevolgen hebben voor de economie als geheel (meer winst, meer belasting inkomsten, meer export en meer deviezen, meer werkgelegenheid). Deze effecten kunnen met een macro model worden gesimuleerd. Dat kan simultaan in het Macmic model, maar dat blijkt in de praktijk lastig uit te leggen. Het kan echter ook stap voor stap, door eerst berekeningen apart voor de rijstsector en andere sectoren uit te voeren. Vervolgens kan men de uitkomsten van die micro berekeningen in een macro model en dan de effecten op de macro economie bezien. Dat geeft op zijn beurt weer gevolgen voor de belastingdruk en andere grootheden die van invloed zijn op de prijskostenquotes in de rijst, aluinaarde etc. Dus dient een tweede ronde van berekeningen op micro gebied te worden gemaakt. Daarna volgt weer een macro ronde. Etc. Na enkele rondes kan men aldus tot een uitgebalanceerd scenario komen.

Door zo’n stap voor stap procedure is de wisselwerking tussen macro en micro gemakkelijker aan niet specialisten uit te leggen. Een model is niet meer dan een hulpmiddel voor de specialist. Na afloop van hun exercities moeten die specialisten hun analyse ook kunnen vertellen, waarbij het model niet verder komt dan een voetnoot. De SPS heeft in de eerste helft jaren negentig (o.a. in 1993 met het MOP94-98) laten zien hoe scenario analyses kunnen helpen bij het formuleren van een deugdelijk beleid

Daarin komt het gebruikte model overigens terecht niet veel verder dan een voetnoot: de econometrie is niet meer dan een hulpmiddel. Over de assumpties, de lijn van redeneren, en dus de uitkomsten, kan en moet worden gerapporteerd zonder het model. Het model is dus niet veel meer dan een raamwerk om de data en vermoedelijke samenhangen te ordenen. Het maken van een groei scenario is dus een zaak waarbij de expertise van vele Surinaamse deskundigen, ook andere dan macro economische nodig is. Dat valt buiten het kader van deze bijdrage. Hier rapporteren we slechts de resultaten van enkele exercities, niet als bewijs, maar ter illustratie en inspiratie voor nog te ontwikkelen beleidscenario’s.

We veronderstellen dat het macro beleid dat leidt tot herstel van de groei in de rijstsector, ook leidt tot gemiddeld evenveel groei van de overige export sectoren. We voeren die extra groei van de export in Mamiabc in, en veronderstellen dat de overheid de extra inkomsten die ze verkrijgt niet gebruikt om het aantal ambtenaren weer uit te breiden, maar voor verlaging van de belastingen. Dan is koopkrachtverbetering mogelijk zonder dat de loonkosten stijgen. Zie het komende artikel in Oso voor de doorrekening van bedrijfseconomisch gebaseerde beleidspakketten.

Naar "Essed+ scenario"

Met daarbij een aanzet tot een "Essed+ scenario" waarin rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van extra groei in de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen (zoals bauxiet/aluinaarde, goud en olie). Dat was de droom van de vooraanstaande planexpert in de jaren zeventig Dr. Frank Essed. Die droom is to op heden geen werkelijkheid geworden, maar er zijn tekenen dat er uiteindelijk toch in west Suriname bauxiet zal worden gewonnen: een herhaling van de Brokopondo-push uit 1963-1967. Op dit moment zijn namelijk de vooruitzichten van de bauxiet- de olie en de goudsector gunstig.

In het Essed+ scenario veronderstellen we dat er in deze sectoren extra groei komt en dat er in een later stadium dankzij de omvangrijke lastenverlichting (zie verder) ook groei van nieuwe produkten komt, waardoor de export met gemiddeld 10% per jaar stijgt. Daarbij veronderstellen we dezelfde investeringsquote als in de jaren zestig 29% van BBP, in de natuurlijke hulpbronnen voornamelijk gefinancierd met buitenlands kapitaal. Verder veronderstellen we dat de overheid zijn extra inkomsten benut voor belastingverlaging. Het blijkt dat de loon- en inkomstenbelasting in enkele stappen kan worden verlaagd en uiteindelijk zelfs afgeschaft. Ook andere belastingen kunnen drastisch worden verminderd. (De belangrijkste overgebleven inkomstenbron van de overheid is dan de winstbelasting, die met name bij de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen veel oplevert.) Door die lastenverlichting worden de arbeidsintensieve sectoren rendabel, terwijl, dankzij krimp van de overheid de groei van het arbeidsaanbod zich richt op het bedrijfsleven. Deze enorme groei van de werkgelegenheid, de werkloosheid verdwijnt nagenoeg, is mogelijk omdat is verondersteld dat de vakbonden genoegen nemen met een stijging van de reële lonen per werknemer van 2% per jaar. De winst voor de vakbonden zit hem meer in de groei van het aantal produktieve arbeidsplaatsen.

Het Essed+ scenario is hier slechts verkend. Een groei scenario zou verder kunnen worden ontwikkeld door in Suriname door deskundigen in het bedrijfsleven op het gebied van bauxiet, olie, goud, rijst en andere belangrijke, ook nieuwe, produkten. Daarbij te denken aan experts uit de bedrijven, de leden van VSB en ASFA, maar ook de vakbonden. En voorts experts in Suriname op gebied van belastingen, monetair beleid en planning. Een actieve, initiërende rol van het georganiseerde bedrijfsleven is onmisbaar voor het formuleren van een bedrijfseconomisch georiënteerd groeibeleid. Uiteraard dienen ook overheidsinstanties als Ministeries, in het bijzonder PLOS, en SPS, CBvS, ABS een belangrijke rol te vervullen. De vele, vaak verschillende, visies van diverse maatschappelijke instituties dienen uiteindelijk te worden samengesmeed tot een nationaal uitvoerbaar beleid. Het formuleren van consistente scenario’s kan daaraan vooraf gaan.

Marein van Schaaijk, Paramaribo/Scheveningen/Oranjestad op Aruba, okt/nov/dec 2005

1. Dat komt overeen met de micro ervaring van de auteur: toen hij in 1973-1976 werkte voor het Algemeen Bureau voor de Statistiek van Suriname: de jonge medewerkers van dat bureau werkten toen hard en waren erg productief. Ze deden niet onder voor de nieuwe collega’s die hij kreeg toen hij in 1976 bij het Centraal Planbureau in Nederland ging werken. naar achtergrondmateriaal op www.�

2. De micromacrodataset is een databestand plus een gedetailleerde toelichting van liefst 274 bladzijden. De eerste versie betrof de jaren 1954-1987 en later is dat zoveel mogelijk geactualiseerd . Zowel database als model als uitgebreide toelichting staan als shareware op www.stuseco.org. Die toelichting is belangrijk, want betreffende de jaren voor 1972 bestaan geen officiële Nationale Rekeningen voor Suriname. Deze zijn echter alsnog vervaardigd op basis van het soms schaarse basis materiaal. Daarbij moest soms worden gewerkt met interpolaties en dat is dan bij ieder getal met een speciaal teken aangegeven. Verder zijn de berekeningen zeer gedetailleerd toegelicht, althans wat betreft de jaren tot 1987. In 1973-1976 was de auteur als econoom werkzaam was bij het ABS, belast met het opzetten van de Nationale Rekeningen in Suriname. Hij heeft ervoor gezorgd dat de cijfers voor oudere jaren zo goed mogelijk aansluiten bij de reeks met officiële Nationale Rekeningen cijfers die start met cijfers betreffende het jaar 1972. Het laatste decennium is de kwaliteit van de Nationale Rekeningen van Suriname achteruit gegaan door de lage respons van bedrijven en het gegeven dat er al heel lang geen bedrijventelling meer is gehouden. Bij gebruik van gegevens van recente jaren is daarom voorzichtigheid geboden. Soms zijn ze evident ongeloofwaardig. In deze bijdrage gaat het echter in belangrijke mate over de analyse van vroegere periodes. De kwaliteit van die cijfers over de jaren 1972 tot 1984 (het begin van de importcontingentering en parallelmarkt) is beter en gedetailleerd gedocumenteerd en die van de jaren 1954-1971 is minder, maar wel goed gedocumenteerd. Dat laatste is belangrijk omdat het voorkomt dat harde conclusies zouden worden gebaseerd op zacht cijfermateriaal. Zo zijn de cijfers over de export (exclusief die van goud) veel harder dan die van de productie van bedrijven (die exclusief de productie van nieuwe bedrijven is).

3. De relatie tussen diverse macro modellen van Suriname is als volgt: Het Macmic model uit 1991 is met endogeen microblok, maar dat is complex, daarom is later het eenvoudiger Mamiabc model gebouwd. Mede op Mamiabc model zijn gebaseerd het Suryamodel van SPS en CBMOD van CBvS:

* CBMOD wordt ieder kwartaal door CBvS gebruikt bij maken Kwartaal verslag (met raming van de ontwikkeling van kernvariabelen in de resterende kwartalen van het jaar)

* Het Suryamodel is onlangs gebruikt in DWT 3/10/05 voor berekening effect benzine prijs (zie dwtonline.com onder Focus ''Effecten van enkele beleidsmaatregelen" door drs. Imro San

* Het Mamiabc model is door VSB (Mw. Drs. Rishma Radjie) begin oktober 2005 voor de ''Analyse van de olieprijsstijging op het bedrijfsleven en de Surinaamse economie".